ChatGPT heeft de manier waarop studenten werken nu al compleet veranderd. De software om te checken op plagiaat werkt daardoor niet meer en discrimineert studenten die de taal minder goed spreken. Docenten moeten stoppen met het gebruik van die software en in plaats daarvan hun onderwijs aanpassen.
Dit is het eerste studiejaar waarin echt élke afstuderende student heeft gehoord van ChatGPT. Studenten maken steeds vaker schaamteloos gebruik van “Chat”, zoals zij het noemen, om hun schrijfwerk nagenoeg volledig door AI te laten maken.
Dat lijkt misschien verschrikkelijk. Maar het inzetten van antiplagiaatsoftware om dit ‘probleem’ te voorkomen is precies wat het onderwijs niet moet doen.
Onderwijsinstellingen gebruiken al jaren software om te controleren of studenten hun ingeleverde werk wel zelf hebben gemaakt. Die software checkt op plagiaat, het overnemen van tekst die al door iemand anders geschreven is. Een student levert het werk in, het gaat langs de plagiaatscanner, en die toont hoeveel procent van de tekst al ergens anders online staat of eerder ingeleverd is. Als docent kun je dan zelf bepalen wat je met die informatie doet.
Met de opkomst van AI werken dit soort systemen niet meer. ChatGPT schrijft immers compleet nieuwe teksten. Ingeleverd werk van studenten dat door ChatGPT geschreven is staat nergens anders al online.
De makers van antiplagiaatsoftware hebben daarom iets nieuws ingebouwd in hun software: AI-detectie. Die probeert—door middel van AI—de kans te berekenen dat een tekst niet door een mens maar door een AI is geschreven.
AI om AI te controleren dus. Dat klinkt goed, maar is het niet.
Want je kunt geen discussie krijgen over of een tekst ergens anders al online staat: je kunt het bewijs gewoon opzoeken. Daarentegen kun je nooit met zekerheid zeggen dat een tekst door AI geschreven is.
Dat wordt ook door OpenAI, de makers van ChatGPT, ruiterlijk toegegeven. OpenAI’s eigen meest geavanceerde AI-detectie tool markeert bijna tien procent van de door mensen geschreven teksten als dat ze door AI geschreven zijn. Dit betekent dat je dus niet kunt weten of je een student vals beschuldigt als de AI-detectie aangeeft dat een tekst weleens niet door de student zelf geschreven zou kunnen zijn.
Daar komt nog eens bij dat de valse beschuldigingen niet eerlijk verdeeld zijn. Uit onderzoek aan Stanford blijkt namelijk dat mensen die schrijven in een taal die niet hun eerste taal is eerder vals beschuldigd worden door AI-detectie tools dan mensen die een taal wel vloeiend kunnen schrijven.
Het checken op plagiaat met software gaat bovendien uit van wantrouwen naar de student. Dat is niet per se bevorderend voor de relatie tussen de docent en de student en daarmee ook niet voor het leerresultaat.
Software die het tien procent van de tijd mis heeft, die discrimineert én die uitgaat van wantrouwen, kun je uiteraard niet gebruiken in je onderwijs. Maar wat kunnen docenten en onderwijsinstellingen dan wel doen?
Natuurlijk is het belangrijk om te controleren dat studenten niet vals spelen, maar dat hoeft niet met antiplagiaatsoftware. Ook ik word als docent elke dag geconfronteerd met ‘studenten’-werk dat hoogstwaarschijnlijk niet door de studenten zelf geschreven is. Inmiddels herken ik het middelmatige toontje van de AI en de alinea’s die in eerste instantie prima lijken (want: foutloos Nederlands), maar die bij een kritische blik eigenlijk vrijwel nietszeggend blijken te zijn.
Elke keer als ik merk dat een groot deel van mijn studenten niet zelf heeft nagedacht maar een machine dat heeft laten doen zit er maar één ding op: mijn opdrachten en mijn manier van toetsen aanpassen.
Of we dat nou willen of niet (ik heb mixed feelings, maar neig naar niet), studenten gáán AI gebruiken voor hun opdrachten. Dat betekent dat docenten creatief moeten zijn in wat ze van studenten vragen en hoe ze controleren wat er nou precies geleerd is.
Dat is veel werk. Maar als onderwijsinstellingen stoppen met het uitgeven van onze onderwijsgelden aan dure licenties van de Amerikaanse bedrijven die antiplagiaatsoftware leveren hebben we daar misschien wel wat extra financiële middelen voor.
Dit artikel werd, in een iets gewijzigde versie, op 4 april voor het eerst gepubliceerd door de Volkskrant.